Vertelden wij al een keer over dat koppel en het dorp Watou en de band die het koppel opbouwde met dat plekje in de Westhoek? Lieten wij toen na, te melden dat het stel na een eerste kennismaking met het poëziedorp naar huis terugkeerde met iets van teleurstelling?
’t Was in de oogstmaand van 1997. Met zijn poëziezomer van Watou had Gwij Mandelinck na redelijk wat jaargangen zijn plaats verworven in het Vlaamse cultuurlandschap. En al waren ze geenszins kind aan huis in het broze wereldje van de poëzie, toch liet het koppel zich die keer verleiden tot een dagje Watou. Ongetwijfeld zat de reputatie van de centrale gast van die editie daar voor veel tussen.
De droommachines van Panamarenko, zijn vliegers die vergaten wat vliegen is, je vindt er je kinderdromen in terug. En dus trokken die twee vol verwachting richting het Dorp aan de Schreve.
Al is ’t lang geleden, tot op vandaag herinneren zij zich dat de kunstenaar er naar hun aanvoelen niet voluit tot zijn recht kwam. Wel weten ze nog van de blikvanger van dienst. Het publiek werd mondjesmaat binnengelaten in een sacraal bedoelde kamer om er een soort boek met driedimensionale spulletjes erin te bewonderen, bedacht door de meester zelf. Zo groot als een flink uit de kluiten gewassen eetplaatstafel, werd het door een opgewaardeerde zaalwachter plechtig geopend, witte handschoentjes en al, als betrof het een middeleeuws manuscript. Verder een handvol creaties die minder imposant oogden dan verwacht. Enfin, die eerste keer maakte Watou niet zo’n goede beurt. Het zou verkeren.
Want een aantal jaren later lieten zij zich in datzelfde Watou verleiden door een charmant vakantiehuis. Het begin van een blijvende romance tussen hen en het dorp waarnaar ze sindsdien telkens terugkeren.
Vorig jaar. Weer een verblijf in het voor hen inmiddels zo vertrouwde Watou zat erop. Dagen midden een plek vol flarden plastische kunst en poëzie en in de buurt een paar volkse kroegen met gewaardeerd plaatselijk gerstenat. En af en toe een picon aan de Schreve. Veel meer of verder weg hoeft het niet voor deze dicht-bij-huis-reizigers.
Dus het mocht niet verbazen dat ze bij de vriendelijke eigenaars meteen een volgend verblijf boekten. Voor de zomer van het komende jaar, dit jaar dus. Er kan altijd wat in de weg komen, da’s waar, maar om Watou te schrappen zal ’t iets heel uitzonderlijk moeten wezen, iets buiten elke verhouding! Want zeg nu zelf, weg van huis en toch lekker huisje-tuintje-hond, hoe simpel schoon mag ’t leven zijn!
Maar het kan, zoals gezegd, verkeren. Het gebeurde in ’t voorjaar, toen ze van dat huisje-tuintje-hond, van die gekoesterde triptiek, eentje verloren. Ze werd tien, die hond van hen. Het brave beest kon niet meer, ze lieten haar inslapen.
Wie zo’n vrolijk beestje in huis haalt weet, hoe hecht ook de band, ooit gaat een hond dood. Honden gaan dood, mensen niet, mensen sterven. Want een mens, elk mens, is enig. Een hond? Om eerlijk te zijn, ja, een hond vervang je. Het koppel kan het weten, hun thuis vergt een hond. En dus komt weer eentje. Deze zomer.
Met alles eromheen. Hondje laten wennen aan een nieuw thuis. Hondje leren waar te plassen en vooral waar niet. ’t Zou onwijs zijn, het hulpeloze wezentje na een week of wat alweer te verschepen naar weer een ander huis. Watou schrappen? Alleen bij volstrekt buitenproportionele gebeurtenissen. De komst van een prille hond, bijvoorbeeld.
Dus is deze zomer er eentje in eigen nest. Weg is Watou. Het dorp en de van daaruit geplande trip naar Cassel, iets verderop. Het koppel kwam al eerder in het Frans-Vlaamse stadje, maar in het Musée de Flandre krijgt Nicolas Eekman deze zomer een overzichtstentoonstelling. Niet de grootste der namen, Eekman, maar het veelal kleurrijke werk van de schilder kan het koppel bekoren. In tegenstelling tot zijn dikke vriend Piet Mondriaan ging Eekman voluit voor het figuratieve. Speelde met thema’s en ideeën van grote voorgangers, van een Bosch of een Bruegel. Bouwde daarmee zijn eigen wonderwereld, als een schilderende Panamarenko. Enfin, zijn oeuvre is vanuit Watou een ritje naar Cassel meer dan waard.
Maar dat komt er dus niet van. Doch geen nood, Watou is niet echt weg. Het blijft op ons wachten, midden zijn mild deinende velden. Het koppel overleeft vast wel een seizoen zonder dagen in het oord van kunst, poëzie en vertrouwde terrassen. Zonder gedichten in weidse vergezichten of sculpturen in oude schuren. Zonder picon aan de Schreve. En zonder Nicolas Eekman …
Maar weet je wat? Lang, heel lang geleden, kon je Eekman hier in Brugge al een keer bewonderen. In een ook al heel lang ter ziele gegane expositieruimte in de Brugse Vlamingstraat. Dus wie weet, zo droomt het koppel, haalt op een schone dag Brugge die tentoonstelling van Cassel hierheen?
Onwaarschijnlijk, zegt u? Momentje, op een keer werd zelfs Watou naar hier gelokt! Of tenminste Gwij Mandelinck, geestelijke vader van het poëziefestival daar. Met veel tamtam werd door het culturele wereldje ‘Een kleine, ritselende revolutie’ aangekondigd, op een handvol binnenlocaties in het op zo’n keren voor de hand liggende Gezellekwartier. Klein? Ritselende? Helaas, de naam dekte de lading. Meer dan wat geritsel in de marge veroorzaakte het Brugse initiatief niet, verblekend bij de herinnering aan wat Mandelinck realiseerde in het dorp aan de Schreve. De ritselende revolutie deemsterde weg, er kwam geen vervolg.
En Watou? Het plekje wist zich, ook nadat Gwij zijn geesteskind zijn eigen weg liet gaan, te bevestigen als middelpunt van een zelfverzonnen melkweg waarin kunst en poëzie om mekaar heen wentelen. En waar volgende zomer een koppel terugkeert. Een koppel met hun hond. Want wie hen kent, die weet, Watou schrappen ze enkel als zich iets onnoemelijk belangrijks voordoet.
Watou lijkt als water voor het koppel, toch in de zomer waar water welkom kan zijn. Het is het koppel meer dan gegund. Voor mij als – kunstminnende – poëet hoeft het niet zo nodig meer. Ik moet ondertussen een 30-tal edities op de teller hebben, de eerste in 1987. Ik was ooit verk(n)ocht, maar nu niet meer.
Al tijdens de laatste jaren toen Gwij Mandelinck er nog de plak zwaaide liet Watou mij wat in de steek … ik keek er steeds meer tegenaan i.p.v. er in te verdwijnen of in te willen verwijlen. En even waaide een nieuwe frisse wind, maar toen werd het weer ‘erger’.
Kunst moet niet makkelijk zijn, maar het móét ook niet per se moeilijk zijn, toch? En kunst moet vraagtekens zetten, zeer zeker, maar het kunnen er ook te veel zijn of ze staan op hun kop of de bezoeker wordt zelf een vraagteken …
Jammer van de velden die het nu zonder mijn blik zullen moeten stellen, maar gelukkig trekken zij zich daar niets van aan. Misschien moet ik er ook eens gewoon een vakantiehuis huren en de poëziezomer laten voor wat hij is, in tegenstelling tot de velden, het hooi, de maïs, de picon en iets verder West-Vleteren.
Kunst heeft zoiets als de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie
en is niet voor iedereen tastbaar, begrijpbaar, een emotionele ervaring.
Is poezie wel zo individueel verbonden aan emoties en aan de expressie ervan, dat ze ook verknocht is aan de taal die de dichter gebruikte – en dus niet vatbaar is voor een evenwaardige vertaling? Klopt het dus, wat Robert Frost ooit stelde: “Het wezen van poezie is precies dat wat bij een vertaling verloren gaat”?
Is het werk van bekende gedichtenvertalers uit ons taalgebied – we noemen Patrick Lateur en Koen Stassijns – dus altijd en van meet af gedoemd tot een partieel falen?
Me dunkt van niet, want net dat ‘niet verloren gaan’ bekommert de poezievertaler het meest en onderscheidt hem van de letterlijk rechttoe en rechtaan vertaler.
Poezie vertalen is een kunst op zich, die zich ent op de oorspronkelijke kunst van de bedenker en die best frequent beoefend wordt.
Immers, een gedicht is een gebruiksvoorwerp, poezie moet uit haar boeken treden.
Wat vertalingen betreft komt Thomas Mann, die een onbekende Fransman citeert, misschien nog het leukst uit de hoek: “Vertalingen zijn net minnaressen: als ze mooi zijn, zijn ze niet trouw; en als ze trouw zijn, zijn ze niet mooi”…