Zullen we, nu wij een nieuw jaar binnengaan, klinken op Brugge? Ach, voor de stad hoeft het niet, die trekt zich wel uit de slag in de dagen en maanden die komen. Zijn torens blijven uitkijken, roerloos en ongenaakbaar, over wat zich aan hun voeten afspeelt. Over straten en

reien die kronkelen, van plein naar plein en van brug naar brug. En als vanouds laat het oude Brugge zich omarmen door het groen van zijn vesten. En de wijken er omheen spelen hun levendige rol.

En ja, hier aan onze kant van Brugge blijft de lelijke expresweg, die lepe slang, onverminderd sissen. Al klinkt ze nu vanachter de betonlelijkheid van ‘geluidsschermen’. Beschaamd omdat ze lang geleden naliet om zich in te graven? Maar verderop zullen de bossen ademen en bij de zee zal de haven blinken in de zon. Dus ’t is overbodig klinken op een stad. Steden trekken hun plan.
Laat ons daarom, eerder dan op de voorspoed van de stad, toosten op mensen. Op al wie Brugge maakt tot wat het is. Een heildronk op wie hier leeft, woont, langs komt.
Ook op zij die maar heel even langs komen, ook zij maken Brugge. De toeristen, vooreerst, die onze stad onder de voet lopen. Ze zijn met velen, da’s waar, maar toen ze nog niet zo lang geleden wegbleven wisten wij niet waar we het hadden. De verademing in onze lege straten duurde te lang om spannend te blijven, weet u nog?
Meer volk dat komt en gaat? De soldenjagers die straks onze winkelstraten afdweilen, waar ze weer meer kopen dan ze van doen hebben.
Of klinken wij op de jongeman die van ver kwam en in Zeebrugge verzeilde, dromend van een nieuw en beter leven aan de overkant. Of op zijn zussen die achterbleven in dat donkere land van hen, waar ze in groezelige fabrieken de kleren maken die wij voor een appel en een ei kopen in die solden van ons.

Laten we al wie hier bij ons in de weer is het beste wensen. De verpleegster die van deur tot deur gaat, zorgend voor wie dat niet meer kan voor zichzelf. De buurman die zich ontfermt over zijn dementerende vrouw, dag na dag en nacht na nacht. ‘Echte helden getuigen zelden‘, dixit Herman van Veen.
Toosten wij op het welzijn van de stratenmaker die hopelijk binnenkort in de Steenstraat de kasseiputten zal dempen. Hij spreekt amper onze taal en wij al helemaal niet die van hem. Maar terwijl we op hem neerkijken doet hij het werk dat wij niet willen.
Heffen wij het glas op de lerares die op haar fiets met ingehouden adem laveert door die puttenstraat, op weg naar de school waar ze onze kinderen vertelt hoe de wereld in mekaar zit, alsof dat simpel uit te leggen is. Op de poetsvrouw in die school, die thuis op haar moedige eentje haar kroost grootbrengt, twee jobs voor de prijs van amper één.
En sta mij toe, ook zelf een toost uit te brengen. Een paar, eigenlijk. Op een koppel uit onze vriendenkring dat elke week vanuit hun polderdorp naar de binnenstad komt om in een pand in de Oostmeers maaltijden te bereiden voor wie zich thuis geen maaltijd kan permitteren.
Een santé aan de vuilnismannen die ons verlossen van alle verpakking waar we niet om vroegen. Aan mijn wederhelft die met wat in die verpakking stak goochelt in de keuken. En aan mijn hond, mag het, die me verplicht om elke dag wandelend mijn eigen buurt te verkennen.
Een heildronk ook op u, lezer, die mij week na week mijn verhaal laat vertellen en die dat verhaal ook lezen wil.
En laat ons, ietwat verblijd na al die heildronken, tot slot toch ook maar klinken op de voorspoed van deze stad. Het laat die stenen onverschillig, maar toch. Toosten op de schoonheid van gevels en pleinen, water en groen. Op een stad waar het al bij al goed is om te leven. Een stad die Brugge heet.